Emailadres: Login
Wachtwoord:
Suriplein.com Vakantie Suriname \ Toescheidingsovereenkomst \ Kortgeding dwangsommen definitief

Kortgeding dwangsommen definitief

Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht

Door 


Mr. W. Hugenholtz

Tiende druk, bewerkt door Mr. W.H. Heemskerk

Uitgave Wolters-Noordhoff & Vuga-Boekerij 1970

Bladzijde 108

De bepaling in een vonnis in een kort geding, dat bij het niet voldoen aan de daarin uitgesproken veroordeling een dwangsom zou zijn verbeurd, draagt een definitief karakter. De verschuldigdheid van deze dwangsom is niet afhankelijk van de in de hoofdzaak te geven beslissing. De rechter in de kortgeding is niet bevoegd de veroordeelde vrij te stellen van de betaling door hem verbeurde dwangsom (1). De uitspraak van de rechter in het bodemgeschil, die in andere zin luidt dan die van de president, werkt dus slechts voor de toekomst (ex nunc) en vervangt niet met tegenwerkende kracht de uitspraak van de president (geen werking ex nunc) (2). Dwangsommen verbeurd wegens overtredingen, begaan na de betekening van het kort-geding-vonnis doch vóór de andersluidende beslissing in de hoofdzaak, kunnen altijd nog worden geëxecuteerd (3). Of het uitvoering geven aan een bij voorraad uitvoerbaar vonnis in het kort geding, dat later in het hoger beroep wordt vernietigd, een onrechtmatige daad oplevert hangt van de omstandigheden af (4).

Het vonnis kan ook uitvoerbaar worden verklaard bij lijfdwang in de gevallen van de art. 585, 586 en 587. Dit komt weinig voor. De president kan eiser machtigen om een uittreksel uit het vonnis op kosten van gedaagde te publiceren in een of meer dagbladen (5).

Evenals in gewone procedures is veroordeling in proceskosten mogelijk. De bepaling van art 297, dat het vonnis uitvoerbaar op de minuut(6) kan worden verklaard heeft weinig zin meer sinds vonnissen worden getypt en de grosse tegelijk met de minuut gereed is.

(1) H.R. 31-5-1963, N.J. 1966, 336  (zie onder dit stuk)
(2) Vlg. H. Drion in Ars Aequi XI, p. 129 v.
(3) Vlg. Idenburg, t.a.p. p. 269, Zie over (on)rechtmatigheid van handelingen na het vonnis in kort geding en het oordeel van de rechter ten principale daar over o.m. H.R. 6-4-1962, N.J. 1965, 116 (Drefvelin/Wientjes) en 26-5-1967, N.J. 1967, 331 (G.J.S.) sub d (Herschil/Recco).
(4) H.R. 1-5-1964, N.J. 1965, 339, derde middel (J.H.B., 2.(0)) (‘Echo-arrest) gevold door Hof ’s-Hertogenbosch 4-11-1965, N.J. 1967, 46.
(5) Pres. Amsterdam 14-12-1965, N.J. 1966, 86.
(6) De minuut is het origineel van het vonnis, dat ter griffie blijft berusten. De werd vroeger in een zeer kleine letter geschreven. Het uitschrijven van een grosse in een grote letter was toen een tijdrovende taak.

----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


NJ 1966/336



HOGE RAAD (Burg. Kamer), 31 mei 1963.
(Mrs. Smits, de Jong, Wiarda, Hulsmann en Petit).

Rv (oud). artt. 289-297; artt. 611a-611b

[Essentie] In kort geding vastgestelde dwangsom is verbeurd. Verschuldigdheid van de dwangsom afhankelijk van de in de zaak ten principale te geven beslissing? Bevoegdheid van de rechter in kort geding.
De aan een in kort geding uitgesproken veroordeling toegevoegde bepaling, dat bij niet-voldoen aan deze veroordeling door de veroordeelde een dwangsom zal zijn verbeurd, draagt een definitief karakter. De verschuldigdheid van deze dwangsom is niet afhankelijk van de in hoofdzaak te geven beslissing. Ook de stelling, dat de rechter in kort geding bevoegd zou zijn de veroordeelde vrij te stellen van een door hem verbeurde dwangsom, is ongegrond.

[Tekst] 1. A.J.J.N., te Waalwijk, en 2. diens echtgenote A.M. Vlamings, te Waalwijk, eisers tot cassatie van een door het Hof te 's-Hertogenbosch op 3 jan. 1963 tussen pp. gewezen arrest, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 1 maart. 1963, adv. Mr. E. Droogleever Fortuyn,
tegen:
de naaml. venn. Meubel- en Manufacturenmagazijnen "de Magneet NN'', te Waalwijk, verweerster in cassatie, adv. Mr. J. van den Berg.
De Hoge Raad, enz.;
O. dat het Hof bij het bestreden arrest ten aanzien van de feiten en van de gevoerde procedure het volgende heeft vastgesteld:
Bij vonnis in kort geding, gewezen door de Pres. van de Rb. te 's-Hertogenbosch op 18 nov. 1960 in de zaak van Meubel- en Manufacturenmagazijn "De Magneet'' te Waalwijk als eiseres tegen de eisers tot cassatie (N. en echtgenote) als gedaagden, is aan N. en zijn echtgenote verboden op verbeurte van een dwangsom van f 500 voor iedere overtreding zolang het litigieuze concurrentiebeding niet onherroepelijk is teniet gedaan binnen de afstand van 25 KM uit het centrum van Waalwijk zaken, als door "De Magneet'' op 30 dec. 1959 in dat gebied werden geexploiteerd, te drijven of te doen drijven, dan wel daarvoor reclame te maken.
Bij exploit van 21 juni 1960 is namens "De Magneet'' aan N. en echtgenote aangezegd, dat zij 31 maal dit verbod hebben overtreden en deswege 31 maal een dwangsom van f 500 zijn schuldig geworden en dat bij niet-voldoening tot executie zou worden overgegaan.
Bij de dit geding inleidende dagvaarding hebben N. en echtgenote een bevel tot staking of schorsing van de executie gevraagd.
Als een van de gronden voor deze vordering stelden zij, dat bij onherroepelijk gerechtelijk gewijsde, namelijk bij vonnis van de Rb. te 's-Hertogenbosch d.d. 17 nov. 1961, is gebleken, dat "De Magneet'' aan het betreffende concurrentiebeding geen rechten kan ontlenen, zodat intussen zodanige feiten zijn gebleken dat, indien de Pres. deze voor het wijzen van het vonnis van 18 nov. 1960 had gekend, zijn uitspraak een andere zou zijn geweest.
Bij vonnis van 9 juli 1962 heeft de Pres. der Rb. in kort geding de staking van de executie gelast op verbeurte van een dwangsom van f 25.000.
Deze uitspraak was gegrond op de navolgende overwegingen:
"dat vaststaat dat bij vonnis van de Pres. dezer Rb. in kort geding van 18 nov. 1960 in de zaak van Meubel- en Manufacturenmagazijnen "De Magneet'', domicilie houdende en zaakdrijvende te Waalwijk, als eiseres tegen N. en echtgenote als gedaagden, aan laatstgenoemden is verboden op verbeurte van een dwangsom van f 500 voor iedere overtreding, zolang het litigieuze concurrentiebeding niet onherroepelijk is teniet gedaan, na 24 uur sedert de betekening van dat vonnis, binnen de afstand van 25 km uit het centrum van Waalwijk zaken als door "De Magneet'' op 30 dec. 1959 in dat gebied werden geexploiteerd, te drijven of te doen drijven, dan wel daarvoor reclame te maken of te doen maken;
dat opgemelde beslissing tot grondslag had de omstandigheid 1) dat N. vanaf 1 febr. 1956 tot 30 dec. 1959 als filiaafchef in dienst is geweest van "De Magneet'', terwijl art. 6 van de tussen pp. gesloten schriftelijke arbeidsovereenkomst inhield, dat het op straffe van een dadelijke opeisbare boete van f 10.000 aan N. verboden was, binnen 5 jaren nadat hij bij "De Magneet'' ontslag had genomen of gekregen, binnen de afstand van 25 km van het centrum van Waalwijk, zaken als "De Magneet'' op het ogenblik van het ontslag drijft in welke vorm ook te drijven of te doen drijven, dan wel daarbij rechtstreeks of zijdelings betrokken te zijn;
2) dat "De Magneet'' op 30 dec. 1959 N. op staande voet had ontslagen om een, naar zij stelde dringende hem onverwijld medegedeelde reden;
3) dat N. het hiervoor onder 1) bedoelde concurrentiebeding had geschonden, waaraan zijn echtgenote willens en wetens had medegewerkt;
dat verder vaststaat dat bij exploit van 21 juni 1962 van deurwaarder Mettes te Eindhoven, ten verzoeke van "De Magneet'' ten deze gelijk aan, althans en in ieder geval optredende voor "Meubel- en Manufacturenmagazijnen "De Magneet'', gevestigd en kantoorhoudende te Waalwijk, aan N. en echtgenote is aangezegd, dat zij gedurende 27 dagen in de periode van 28 nov. 1960 tot 1 jan. 1961 de textielzaak "Ideaal'' aan de Grotestraat no. 131 te Waalwijk hebben opengehouden en bovendien in voormeld tijdvak 4 maal een advertentie hebben geplaatst, zodat uit dien hoofde aan "De Magneet'' verschuldigd zou zijn geworden 31 maal een dwangsom van f 500 of wel f 155.000 met bevel om binnen 2 dagen gemelde dwangsom te voldoen, onder aanzegging dat bij niet voldoening aan vorenstaand bevel "De Magneet'' zal overgaan tot uitwinning der voormelde dwangsommen en wel door beslag op roerende en onroerende goederen en alle middelen rechtens;
dat wijders vaststaat, dat, waar N. en echtgenote aan opgemeld bevel niet hebben voldaan "De Magneet'' bij exploit van 25 juni 1962 van deurwaarder Mettes voornoemd ten laste van hen hunne roerende goederen zich bevindende in het door hen bewoonde pand gelegen aan de Hugo Verrietstraat no. 2 te Waalwijk in executoriaal beslag hebben doen nemen, met aanzegging aan hen dat de verkoping der inbeslaggenomen roerende goederen zal worden gehouden in het openbaar op zaterdag 7 juli 1962, des voormiddags om elf uur ter plaatse der inbeslagneming;
dat N. en echtgenote hebben gevorderd dat Wij "De Magneet'' zullen gelasten voormelde executie onverwijls te staken althans te schorsen, daartoe tijdens de behandeling van deze zaak als enige grond handhavende dat sedert voormeld vonnis in kort geding van 18 nov. 1960 bij onherroepelijk rechterlijk gewijsde, te weten bij vonnis dezer Rb. van 17 nov. 1961, is gebleken, dat "De Magneet'' aan het in dat vonnis bedoelde concurrentiebeding geen rechten kan ontlenen, vermits zij, wegens de wijze waarop de dienstbetrekking is beeindigd, schadeplichtig is geworden en dat derhalve sedert voormeld vonnis van 18 nov. 1960 zodanige feiten zijn gebleken, dat hadde de Pres. dit voor het wijzen van diens vonnis gekend, de uitspraak in kort geding een andere zou zijn geweest en met stelligheid aan te nemen is, dat de Pres. alsdan bij zijn vonnis zou hebben aangenomen, dat "De Magneet'' aan het concurrentiebeding geen rechten zou kunnen ontlenen en derhalve de vordering van "De Magneet'' zou hebben ontzegd;
dat vaststaat dat bij vonnis dezer Rb. van 17 nov. 1961 in hoger beroep in conventie gewezen tussen N. als appellant en "De Magneet'' als geintimeerde laatstgenoemde is veroordeeld om aan N. te betalen de som van f 14.485,20 cum usuris op grond van het feit dat de beeindiging door "De Magneet'' van het hiervoor bedoelde dienstverband met hem per 30 dec. 1959, nu hij daarmede niet accoord was gegaan, ontijdig was, hetgeen medebracht, dat "De Magneet'' ter zake jegens hem schadeplichtig was, hebbende de Rb. de aan N. competerende schadeloosstelling vastgesteld op voormeld bedrag van f 14.485,20;
dat tussen pp. in confesso is, dat opgemeld vonnis dezer Rb. van 17 nov. 1961, nu het daartegen zijdens "De Magneet'' ingestelde cassatieberoep bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 22 juni 1962 is verworpen, in kracht van gewijsde is;
dat zulks reeds aanstonds medebrengt, dat "De Magneet'', waar zij wegens de wijze waarop zij de dienstbetrekking met N. op 30 dec. 1959 heeft beeindigd tegenover laatstgenoemde schadeplichtig is geworden, aan het litigieuze concurrentiebeding, welk beding immers zoals hiervoor overwogen de grondslag vormde voor het Presidiale vonnis in kort geding van 18 nov. 1960, naar luid van art. 1637x lid 3 BW, ab initio, derhalve vanaf 30 dec. 1959 geen rechten meer kon ontlenen;
dat dan ook, naar Ons oordeel op bovenvermelde gronden "De Magneet'' niet gerechtigd is om N. en echtgenote nog te houden aan de tegen hen bij vonnis in kort geding van 18 nov. uitgesproken veroordeling, zodat de vordering van N. en echtgenote tot staking van voormelde executie, nu ten deze van een spoedeisend belang sprake is, voor toewijzing vatbaar is;''
dat "De Magneet'' van dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld bij het Hof;
O. dat het Hof bij het bestreden arrest het vonnis van de Pres. van 9 juli 1962 heeft vernietigd en aan N. en echtgenote hun vordering heeft ontzegd;
dat het Hof daartoe heeft overwogen:
1. "dat "De Magneet'' in haar eerste grief aanvoert, dat de Pres. in zijn vonnis a quo ten onrechte de executoriale kracht heeft ontnomen aan het in kort geding gewezen vonnis van 18 nov. 1960;
2. "dienaangaande, dat blijkens het ten processe overgelegde vonnis in kort geding d.d. 18 nov. 1960, gewezen door de Pres. van de Rb. te 's-Hertogenbosch tussen "De Magneet'' als eiseres en N. en echtgenote als verweerders, als tussen pp. vaststaande is aangenomen, dat N. vanaf 1 febr. 1956 tot 30 dec. 1959 als filiaalchef in dienst is geweest van "De Magneet'' en dat art. 6 van het tussen pp. tot stand gekomen arbeidscontract aan N. verbood binnen 5 jaren nadat hij ontslag zou hebben genomen of gekregen, binnen de afstand van 25 km van het centrum van Waalwijk zaken als "De Magneet'' op het ogenblik van ontslag drijft, in welke vorm ook, te drijven of te doen drijven, dan wel daarbij rechtstreeks of zijdelings betrokken te zijn; dat "De Magneet'' N. op 30 dec. 1959 op staande voet heeft ontslagen; dat op het ogenblik van de uitspraak (18 nov. 1960) tussen pp. procedures aanhangig waren, resp. betreffende een loonvordering van N., en een vordering tot tenietdoening van het concurrentiebeding;
3. "dat bij voornoemd vonnis van 18 nov. 1960 de Pres. aan N. en echtgenote heeft verboden, op verbeurte van een dwangsom van f 500 voor iedere overtreding, zolang het litigieuze concurrentiebeding niet onherroepelijk is teniet gedaan, binnen de afstand van 25 km uit het centrum van Waalwijk zaken, als door "De Magneet'' op 30 dec. 1959 in dat gebied werden geexploiteerd, te drijven, of te doen drijven, dan wel daarvoor reclame te maken of te doen maken;
4. "dat in deze procedure ten processe vaststaat, dat bij vonnis der Rb. te 's-Hertogenbosch d.d. 17 nov. 1961, in hoger beroep gewezen, welk vonnis door verwerping van het daartegen ingestelde beroep in cassatie kracht van gewijsde heeft verkregen, "De Magneet'' is veroordeeld tot schadevergoeding wegens ontijdige beeindiging der dienstbetrekking door "De Magneet'' per 30 dec. 1959;
5. "dat in het vonnis a quo de Pres. daaraan de conclusie heeft verbonden, dat "De Magneet'' ingevolge art. 1637x, lid 3, BW ab initio, derhalve vanaf 30 dec. 1959, aan het concurrentiebeding geen rechten meer kan ontlenen;
6. "dat N. en echtgenote als de in hoger beroep van belang zijnde grondslag van hun eis hebben gesteld dat, sedert de Pres. op 18 nov. 1960 zijn vonnis wees, zodanige feiten zijn gebleken dat, indien de Pres. deze voor het wijzen van het vonnis had gekend, de uitspraak zeker een andere zou zijn geweest;
7. "dat dit laatste ongetwijfeld juist is, doch daaruit in genen dele volgt dat het vonnis, gewezen op grond van de toen vaststaande feiten, als niet gewezen moet worden beschouwd of zijn geldigheid heeft verloren;
8. "dat de bedoelde, door N. en echtgenote daartoe aangevoerde grondslag hun vordering dan ook niet kan dragen;
9. "dat de Pres. in het vonnis a quo aan de bedoelde omstandigheid de gevolgtrekking heeft verbonden, dat "De Magneet'' niet gerechtigd is om N. en echtgenote nog te houden aan de tegen hen bij vonnis van 18 nov. 1960 uitgesproken veroordeling;
10. "dat - aangenomen al dat de aangevochten beslissing niet berust op een feitelijke grondslag welke door N. en echtgenote niet was aangevoerd - het Hof deze opvatting niet tot de zijne maakt;
11. "dat toch uit het vonnis van 9 juli 1962 overduidelijk blijkt, dat de Pres. er van op de hoogte was dat het geschil over de rechtmatigheid van het ontslag en over de gehoudenheid aan het concurrentiebeding aan de daartoe bevoegde rechter was voorgelegd en hij bij het wijzen van zijn vonnis rekening heeft gehouden met de mogelijkheid, dat het concurrentiebeding door een latere uitspraak van de rechter zijn geldigheid zou verliezen;
"dat de Pres., op grond van de overweging dat, zolang het concurrentiebeding van kracht was, N. zich daaraan moest houden en door overtreding daarvan eigenrichting pleegde, het gevraagde verbod heeft verleend, daaraan met het oog op de hangende processen de beperking toevoegend dat dit verbod zou gelden zolang het concurrentiebeding niet onherroepelijk is teniet gedaan;
13. "dat derhalve N. en echtgenote, door dit rechterlijk verbod te overtreden, de daarop gestelde dwangsommen hebben verbeurd, en hun verplichting tot betaling van deze dwangsommen - evenmin als het recht van "De Magneet'' op voldoening - niet is komen te vervallen door de latere uitspraak van de rechter welke tot gevolg heeft dat "De Magneet'' aan het concurrentiebeding zelf geen rechten meer kan ontlenen;
14. "dat de eerste grief derhalve gegrond is, zodat, zonder dat in een onderzoek naar de gegrondheid van de beide overige grieven behoeft te worden getreden, het beroepen vonnis moet worden vernietigd en de door N. en echtgenote ingestelde vordering moet worden ontzegd;''
O. dat de eisers tot cassatie 's Hofs arrest bestrijden met de navolgende middelen van cassatie:
I. "S. of v. t. van de artt. 175 Gw., 20 Wet RO, 1269, 1270, 1275, 1276, 1287, 1374, 1375, 1637x, 1639o, 1639p, 1639q, 1639r, 1902, 1903, 1952, 1953, 1954, 1958 en 1959 BW, 48, 52, 59, 82, 289, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 297, 332, 343, 347, 348, 349, 350, 352, 353, 378, 379, 398, 430, 434, 437, 438, 439, 440, 441, 442, 443, 449, 462, 475, 476, 477, 479, 611a en 611b Rv.
doordat het Hof het bestreden vonnis van de Pres. der Rb. te 's-Hertogenbosch heeft vernietigd op grond van het onder 6 tot en met 14 overwogene, en daarop de vordering dat de rechter in kort geding een bevel tot staking of schorsing van de executie van dwangsommen, schuldig geworden op grond van het vonnis van de Pres. der Rb. te 's-Hertogenbosch van 18 nov. 1960, zou geven aan N. en echtgenote heeft ontzegd;
ten onrechte,
a) aangezien de aangehaalde motivering van 's Hofs arrest onbegrijpelijk is, daar uit het vonnis van de Pres. van 9 juli 1962 niet blijkt wat er volgens het Hof uit zou blijken, en de Pres. bij dat vonnis geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat het concurrentiebeding door een latere uitspraak van de rechter zijn geldigheid zou verliezen, doch heeft geconstateerd, dat "De Magneet'' aan het concurrentiebeding vanaf 30 dec. 1959 geen rechten meer kon ontlenen, en de Pres. bij dat vonnis geen verbod van concurrerende handelingen aan N. en echtgenote heeft opgelegd, zodat 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed;
b) aangezien de Pres. der Rb. te 's-Hertogenbosch, toen hij zijn vonnis in kort geding van 18 nov. 1960 wees, bij wijze van voorlopige maatregel het concurrentiebeding uit de tussen pp. gegolden hebbende overeenkomst jegens N. en echtgenote handhaafde door hun een verbod op te leggen binnen een afstand van 25 km uit het centrum van Waalwijk zaken als door "De Magneet'' op 30 dec. 1959 in dat gebied werden geexploiteerd te drijven of te doen drijven, dan wel daarvoor reclame te maken zolang het concurrentiebeding niet onherroepelijk zou zijn te niet gedaan, welk verbod de Pres. opgelegde in een situatie waarin pp. procedeerden over de al dan niet rechtmatigheid van het ontslag door "De Magneet'' aan N. op staande voet verleend en over de vraag of "De Magneet'' al dan niet schadeplichtig was wegens de wijze waarop de dienstbetrekking was beeindigd, derhalve in een situatie waarin de beantwoording van deze vragen nog onzeker was en daarmee tevens onzeker was of "De Magneet'' aan het contractuele concurrentiebeding al dan niet rechten kon ontlenen jegens N.,
terwijl, toen de Pres. in kort geding het door het Hof vernietigde vonnis van 9 juli 1962 wees, inmiddels bij op 22 juni 1962 in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rb. te 's-Hertogenbosch van 17 nov. 1961 tussen pp. was beslist dat het door "De Magneet'' aan N. verleende ontslag op staande voet ontijdig was en dat "De Magneet'' aan N. deswege schadeplichtig was geworden,
en dan ook zich na het vonnis van 18 nov. 1960 gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan, waarmee de Pres. bij het wijzen van dat vonnis geen rekening heeft gehouden of had kunnen houden en die, waren zij toen bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben geleid, te weten de zekerheid dat "De Magneet'' aan het concurrentiebeding geen rechten kon ontlenen alsmede dat deze rechtstoestand reeds bestond sedert 30 dec. 1959, zodat de Pres. in kort geding bij zijn vonnis van 19 juli 1962 mocht, zoal niet moest gelasten de staking of schorsing van de executie van dwangsommen welke bij het vonnis in kort geding van 18 nov. 1960 waren gesteld als sanctie op het verbod van concurrentie als bedoeld in de aangehaalde clausule van de arbeidsovereenkomst,
en dan ook het Hof, oordelende en overwegende als voormeld:
1e. ten onrechte sanctioneerde dat "De Magneet'' door het verhaal van vorenbedoelde dwangsommen toch zekere rechten ontleent aan het concurrentiebeding, immers sancties toepast op de niet-nakoming van dat beding gedurende zekere tijd, hoewel en nadat tussen pp. bindend was vastgesteld dat zij geen rechten aan dat beding kon ontlenen;
2e. over het hoofd zag dat de rechter in kort geding slechts voorlopige maatregelen vermag te treffen, maar geen wijziging vermag aan te brengen in de rechtstoestand van pp., en dan ook een verbod, bij vonnis in kort geding opgelegd, om concurrerende handelingen te plegen, vervalt zodra door de bevoegde rechter definitief is beslist dat de voormalige werkgever dit verbod niet mocht handhaven, waaruit volgt dat ook de sancties op dat verbod niet meer voor uitoefening vatbaar zijn;
3e. miskende dat de rechter in kort geding steeds bevoegd is de schorsing of staking van de executie van vonnissen in kort geding of daarbij bedreigde dwangsommen te gelasten wanneer hij daartoe, gezien de rechten en belangen van pp., aanleiding vindt, althans wanneer zich na de uitspraak van het vonnis waarvan de executie geschiedt of dreigt, gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan waarmede de rechter in bedoeld vonnis geen rekening kon houden en die, had hij er wel rekening mee kunnen houden, hem tot een andere uitspraak zouden hebben bewogen;
4e. miskende dat schorsing of staking der executie van de in het vonnis van 18 nov. 1960 bedreigde dwangsommen, gevorderd op de door het Hof vermelde door N. en echtgenote gestelde grondslag - welke door het Hof als feitelijk juist werd geoordeeld - niet betekent dat het vonnis van 18 nov. 1960 als niet gewezen zou moeten worden beschouwd of zijn geldigheid zou hebben verloren, doch slechts dat "De Magneet'' na de gevorderde uitspraak geen dwangsommen wegens overtreding van het concurrentieverbod meer mag opeisen of verhalen, ook al zouden de overtredingen zijn geschied in een tijdperk toen de geldigheid van het concurrentiebeding nog twijfelachtig was;
5e. althans, zoals uit het voorgaande blijkt, aan zijn beslissing een motivering ten grondslag heeft gelegd die de beslissing niet vermag te dragen, zodat 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed;
II.S. of v.t. van de in het eerste middel aangehaalde artikelen,
doordat het Hof stilzwijgend heeft gepasseerd het beroep dat N. en echtgenote in hoger beroep hebben gedaan op het vonnis door de Pres. der Rb. te 's-Hertogenbosch gewezen op 22 okt. 1962 tussen dezelfde pp., welk vonnis kracht van gewijsde had verkregen, in welk vonnis de Pres. ter zake van de vordering van N. en echtgenote tot opheffing van een door "De Magneet'' gelegd conservatoir beslag tot verhaal van dezelfde, of gedeeltelijk dezelfde, dwangsommen als waarover het onderhavige geding handelt op dezelfde gronden als waarop in het onderhavige geding de staking of schorsing der executie wordt gevorderd, heeft overwogen met betrekking tot de gevorderde dwangsommen, "dat ingevolge gewijsde vaststaat, dat "De Magneet'' jegens N. door voormeld ontslag op staande voet schadeplichtig is geworden, zodat ingevolge art. 1637x, lid 3, BW "De Magneet'' aan het concurrentiebeding, welks overtreding door Ons in kort geding aan N. werd verboden, geen rechten meer kon ontlenen, hetgeen ook geldt voor de dwangsommen aan een overtreding van dit concurrentiebeding verbonden; dat zulks ook geldt voor wat betreft overtredingen van Ons voormeld verbod voor het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing ingevolge welke "De Magneet'' wegens het ontslag aan N. schade-plichtig werd; dat het betoog zijdens "De Magneet'', dat het voormeld in kort geding gegeven verbod van overtreding van het concurrentiebeding gold totdat het cassatieberoep door de Hoge Raad werd verworpen faalt, nu voormeld in kort geding gegeven verbod geen wijziging vermag te brengen in de rechten en verplichtingen van pp., die ten tijde van het geven van het verbod onzeker waren, doch thans vast staan in dier voege, dat N. nimmer aan enig concurrentiebeding gehouden was en derhalve - zo men thans aan het destijds door Ons in kort geding gegeven verbod nog werking zou toekennen door de verschuldigdheid van reeds verbeurde dwangsommen wegens overtreding van dit concurrentiebeding aan te nemen - een wijziging van de rechtspositie door dit vonnis in kort geding zou worden aanvaard, hetgeen - gelijk gezegd - niet mogelijk is'', en op grond daarvan het door "De Magneet'' gelegde conservatoire beslag heeft opgeheven;
zodat het Hof ten onrechte het tegen het vonnis van 9 juli 1962 ingestelde beroep niet heeft verworpen op grond dat de niet-verschuldigdheid van de dwangsommen reeds bij gewijsde tussen pp. was uitgesproken,
althans door het stilzwijgend passeren van de door N. en echtgenote aangevoerde stelling zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed;''
O. ten aanzien van de klacht, vervat in het eerste middel onderdeel a:
dat in de 11de rechtsoverweging van 's Hofs arrest de woorden "9 juli 1962'' een kennelijke verschrijving zijn voor "18 nov. 1960'', en daaruit volgt, dat deze klacht faalt;
O. ten aanzien van het eerste middel onderdeel b:
dat dit onderdeel onder 1e berust op de stelling, dat "De Magneet'' sancties toepast op de niet-nakoming van het ten processe bedoelde concurrentiebeding nadat tussen pp. bindend is vastgesteld, dat zij, "De Magneet'', geen rechten aan dat beding kan ontlenen;
dat deze stelling onjuist is, aangezien in het onderhavige geval de dwangsom niet werd verbeurd wegens de niet-nakoming van een concurrentiebeding, doch wegens het niet-voldoen aan een door den rechter in kort geding gegeven bevel;
dat, anders dan onder 2e wordt gesteld, de aan een in kort geding uitgesproken veroordeling toegevoegde bepaling, dat bij niet-voldoen aan deze veroordeling door den veroordeelde een dwangsom zal zijn verbeurd, een definitief karakter draagt, en de verschuldigdheid van deze dwangsom niet afhankelijk is van de in de hoofdzaak te geven beslissing;
dat het onderdeel voor zover het onder 3e bedoelt te stellen, dat de rechter in kort geding bevoegd is de veroordeelde vrij te stellen van de betaling van een door hem verbeurde dwangsom, ongegrond is, en het onderdeel, voor zover het bedoelt te stellen, dat het Hof zou hebben voorbijgezien, dat de rechter in kort geding bevoegd is de schorsing of staking van de executie van vonnissen in kort geding te gelasten, feitelijken grondslag mist;
dat uit 's Hofs arrest niet blijkt, dat bij het Hof, gelijk het onderdeel onder 4e veronderstelt, de opvatting heeft bestaan, dat toewijzing van de gevorderde schorsing of staking van de bij het vonnis van 18 nov. 1960 bedreigde dwangsommen zou betekenen, dat dit vonnis als niet gewezen zou moeten worden beschouwd of zijn geldigheid zou hebben verloren;
dat de onder 5e aangevoerde motiveringsklacht ongegrond is;
O. dat het eerste middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
O. ten aanzien van het tweede middel:
dat dit middel de klacht behelst, dat het Hof geen beslissing zou hebben gegeven op een door N. gedaan beroep op gewijsde zaak;
dat echter noch uit 's Hofs arrest noch uit de processtukken - waarvan het Hof heeft bepaald dat zij als in het arrest ingelast moeten worden beschouwd - van een beroep op gewijsde zaak blijkt;
dat het middel mitsdien feitelijken grondslag mist;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eisers tot cassatie in de daarop gevallen kosten, tot aan de uitspraak aan de zijde van verweerster begroot op vijftig gulden aan verschotten en eenduizend gulden voor salaris.
Conclusie A-G Mr. Langemeijer.
De gang van zaken, welke tot dit cassatieberoep heeft geleid id de volgende. N. was in dienst bij "De Magneet''. De arbeidsovereenkomst bevatte een concurrentiebeding. "De Magneet'' ontsloeg N. wegens door haar gestelde dringende reden N. ontkende de dringende reden en vorderde schadevergoeding. Hangende dit laatste geding handelde hij gedurende enige tijd in strijd met het concurrentiebeding. "De Magneet'' verkreeg een vonnis in kort geding, waarbij dat aan N. (en zijn vrouw) werd verboden op straffe van een dwangsom van f 500 per overtreding. Het door N. aangespannen geding eindigde met verwerping van het beroep in cassatie tegen het vonnis van de Rb., waarbij "De Magneet'' ter zake van het ontslag tot schadevergoeding veroordeeld werd. Hieruit volgde dus op grond van art. 1637x lid 3 BW, dat "De Magneet'' aan het concurrentiebeding geen rechten kon ontlenen. Een dag voor het arrest van de Hoge Raad deed "De Magneet'' aan N. aanzeggen, dat f 15.500 aan dwangsom verbeurd was en enkele dagen later legde zij beslagen ter executie daarvan. De President gelastte in kort geding aangespannen door de tegenwoordige eisers tot cassatie, staking van deze executie. Het Hof vernietigde dit vonnis en wees de vordering van N. tot staking af. Voor de beoordeling van de zaak zijn de precieze gronden van de vordering van N. en van de beslissingen van Pres. en Hof van belang.
Ik meen, dat het in dit geval het duidelijkst zal zijn de inderdaad zeer moeilijke vraag, die Pres. en Hof heeft verdeeld gehouden, allereerst los van de cassatiemiddelen te bespreken. Ik zou dan menen, dat N. en de Pres. op die vraag een te weinig geschakeerd antwoord hebben gegeven, als gevolg waarvan voor de vordering van N., die - misschien - gegrond had kunnen zijn, onvoldoende gronden waren aangevoerd en zij dus tot mislukking was gedoemd. Het is mogelijk, dat ook achter de beslissing van het Hof een te weinig geschakeerde beschouwingswijze ligt, maar, daargelaten dat dit niet duidelijk blijkt, zal dit naar mijn mening niet tot vernietiging van zijn beslissing kunnen leiden, nu deze in ieder geval in zover juist is, dat de vordering van N. niet enkel op de door deze gestelde en door de Pres. tot motivering gebezigde gronden had kunnen worden toegewezen. Ter toelichting van deze mening zou ik het volgende willen opmerken.
Ons recht laat toe, dat de naleving van een vonnis in kort geding door een dwangsom wordt gesanctioneerd. Hieruit volgt dat uit zulk een vonnis, hoezeer de strekking daarvan is een voorlopige maatregel te vormen, een definitieve schuld kan ontstaan. Immers, de omstandigheid, dat de Pres. over een geschil van pp. slechts een voorlopig oordeel geeft, brengt niet mee, dat zijn beslissing ook in deze zin een voorlopige is, dat haar werking niet alleen eindigt met de onherroepelijke beslissing van het hoofdgeding, maar door die beslissing ook met terugwerkende kracht wordt tenietgedaan zo dikwijls de beslissing van het hoofdgeding op een andere beoordeling van het geschil berust dan de Pres. voorlopig juist heeft geacht. Het is toch minst genomen zeer goed denkbaar, al is het misschien geen alledaags geval, dat de Pres. wanneer in kort geding verbod wordt geeist van een handelwijze, waartoe de gedaagde zich gerechtigd acht, de belangen van pp. afweegt in dezer voege, dat het voor eiser een groot nadeel zal betekenen de handelwijze van gedaagde te moeten dulden zolang niet definitief vaststaat, dat hij daartoe verplicht is, terwijl het voor de gedaagde een veel geringer nadeel zal zijn die handelwijze op te schorten. Waar dit het geval is, daar zal, ook als de gedaagde in kort geding ten principale volledig in het gelijk wordt gesteld, ook achteraf het hem in kort geding opgelegde verbod als een juiste beslissing moeten worden beschouwd. Anders gezegd: de dwangsom, die de Pres. in kort geding oplegt, is niet zonder meer een sanctie van de door de winnende partij in dat geding gepretendeerde rechtspositie, zij is de sanctie van de voorlopige beslissing van de Pres., welke beslissing een eigen, niet zonder meer van de uitkomst van het hoofdgeding afhankelijke rechtswaarde heeft.
Het kan zeker ook anders zijn. Ik wil zelfs aannemen, dat het in de regel anders zijn zal, en ik wil niet verhelen, dat ik in het onderhavige geding redenen zie om te menen, dat het daar inderdaad anders was. Echter voor dit anders zijn, m.a.w.: voor het leggen van een in beginsel niet bestaand onverbrekelijk verband tussen de juistheid van de beslissing in kort geding en de hoofdbeslissing zal men bijzondere gronden moeten aanvoeren naast de in dit geval bij uitsluiting naar voren gebrachte: dat, ware de rechtsstrijd reeds definitief beslist geweest, de beslissing in kort geding een andere had moeten zijn. Die bijzondere gronden zullen, dunkt mij, hierop moeten neerkomen, dat de partij, die de uitspraak in kort geding verkregen heeft, blijkens de beslissing van de hoofdzaak, hetzij van de aanvang af had behoren in te zien, hetzij althans door die uitspraak overtuigd had moeten worden, dat executie van het vonnis in kort geding geen rechtmatig belang van hem diende. Waar dat het geval is, zal men die executie als onrechtmatige daad kunnen beschouwen en het lijkt mij niet twijfelachtig, dat de Pres. - voorlopig - de schorsing of staking van een executie zal kunnen gelasten, indien die naar zijn voorlopig oordeel een onrechtmatige daad oplevert.
Ik ben mij bewust, dat ik reeds met de hier als mogelijk veronderstelde, maar, zoals de zaak eenmaal ligt, niet aanvaarde oplossing dichter tot de stelling van de eiser tot cassatie nader dan de algemeen aanvaarde leer. Deze toch is, dat degene aan wie in kort geding een verbod met dwangsom is opgelegd, dat in het hoofdgeding blijkt niet gegrond te zijn geweest, van zijn wederpartij wel de schade kan vorderen, die hij door nakoming van het gebod geleden heeft, maar niet de dwangsom, verbeurd door niet nakoming. Aldus Kamphuisen, NJB 1943, blz. 17 en 29, Meijers, WPNR 3945, van Opstall, Enkele opmerking over de dwangsom, inaugurele rede, 1955, blz. 12 en 13; iets meer geschakeerd, maar toch principieel in gelijke geest over het jus constituendum dezelfde auteur in zijn praeadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende Studie van het Recht van Belgie en Nederland, 1961, blz. 21-22. De grond voor deze mening is steeds enerzijds dat de eerbied voor een rechterlijk verbod haar eist, anderzijds dat anders, degene aan wie het verbod is opgelegd voor een beslissing met te onzekere factoren zou worden gesteld. Beide argumenten zijn zeker gewichtig. Zij behoeven echter naar mijn mening niet de doorslag te geven in die gevallen, waar degene, die het gebod uitlokte, daarbij bewustelijk of grof lichtvaardig de rechter te hulp heeft geroepen tot verdediging van een standpunt, waarvan hij de onverdedigbaarheid kende of behoorde te kennen.
Toets ik nu aan deze beginselen de middelen, dan komen beide - het eerste in al zijn onderdelen en subonderdelen - mij ongegrond voor.
Een aparte plaats neemt daarbij onderdeel A van middel I in; dat klaarblijkelijk slechts is voorgesteld om niets te verzuimen. Indien men er aan zou vasthouden, dat het Hof in de daar bestreden overweging werkelijk het vonnis van de Pres. van 9 juli 1962 op het oog heeft, dan zou dit inderdaad tot een onbegrijpelijke motivering leiden, nu dat vonnis, volgens het Hof zelf, in het geheel niet inhoudt hetgeen in die overweging staat vermeld. Het totale verband van 's Hofs motivering laat echter niet de minste twijfel dat het Hof niet het vonnis van 9 juli 1962, maar dat van 18 nov. 1960 heeft bedoeld.
Subonderdeel B 1, voert tegen het arrest aan, dat dit ertoe leidt, dat "De Magneet'' in strijd met de beslissing van het hoofdgeding toch rechten aan het concurrentiebeding zou ontlenen. Het faalt naar mijn mening hierom, omdat "De Magneet'' die rechten niet rechtstreeks ontleent aan het beding, maar aan het vonnis in kort geding, dat zoals ik betoogde, naast dat beding zelfstandige betekenis heeft.
Subonderdeel B 2 betoogt, dat de zienswijze van het Hof aan het vonnis in kort geding ten onrechte meer dan enkel voorlopige werking bijzet. Dit doet het inderdaad, maar naar mijn mening niet ten onrechte; de dwangsom als sanctie op een voorlopige voorziening is niet eo ipso zelf slechts voorlopig verschuldigd.
Subonderdeel B 3 stelt, dat het Hof over het hoofd zou hebben gezien, dat de rechter in kort geding steeds of althans bij essentieel gewijzigde omstandigheden bevoegd is staking van de executie van een vonnis in kort geding of van de op grond daarvan verschuldigd geworden dwangsommen te gelasten. Het mist feitelijke grondslag. Uit het arrest blijkt toch niet, dat het Hof dit ontkent, enkel dat het in het gegeven geval de gronden voor zulk een last onvoldoende heeft geacht.
Subonderdeel B 4 voert aan, dat het Hof miskend zou hebben, dat schorsing of staking der executie niet betekend zou hebben, dat het vonnis in kort geding als niet gewezen zou moeten worden beschouwd of zijn kracht zou hebben verloren, maar enkel dat na de uitspraak in de hoofdzaak "De Magneet'' geen dwangsom meer mocht verhalen. Ik zie niet, dat uit het arrest valt af te leiden dat het Hof eerder de eerste dan de laatste beschouwingswijze zou hebben gehuldigd.
Subonderdeel B 5 tenslotte klaagt over een onvoldoende motivering. Heb ik in mijn voorafgaande betoog gelijk, dan is die motivering juist wel voldoende en zou voor een beslissing, die het Hof in stand had kunnen laten, een motivering nodig zijn geweest, die meer inhield dan die van de Pres.
Middel II klaagt, dat het Hof stilzwijgend heeft gepasseerd een beroep op gewijsde zaak, dat N. zou hebben gedaan met verwijzing naar een ander vonnis in kort geding, waarbij het door "De Magneet'' mede gelegde beslag onder zichzelf werd opgeheven, van welk vonnis "De Magneet'' niet had geappelleerd. Het komt mij voor, dat het middel vooreerst feitelijke grondslag mist. De desbetreffende passage in de memorie van antwoord in hoger beroep is allerminst een inroepen van gewijsde zaak, zoals volgens Uw arrest van 30 juni 1932, NJ 1932 blz. 1410 nodig is. Het vonnis in quaestie wordt daar veeleer als argument ten betoge van de juistheid van het standpunt van N. aangevoerd. Bovendien echter schijnt het mij evident, dat een vonnis in kort geding, dat immers niet bestemd is om rechtsvragen te beslissen, geen kracht van gewijsde ten aanzien van enig rechtsgeschil hebben kan, ook niet wanneer het, gelijk het vonnis waarom het gaat, van een bepaalde beoordeling van een rechtsvraag als vaststaande uitgaat.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met veroordeling van eisers tot cassatie in de daarop gevallen kosten.